
Jurisprudentie
AH9064
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302659/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302659/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […], […] en […].
Uitspraak
200302659/2.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fok- en vleesvarkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […], […] en […].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2003.
Bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar verzoekers in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 240 kraamzeugen (Groen Label BB 97.01.051 V1 en BB 00.06.093), 2.720 gespeende biggen (Groen Label BB 94.06.021 V1), 509 gespeende biggen (Groen Label BB 97.01.052 V2 en BB 00.06.093), 656 guste en dragende zeugen (Groen Label BB 97.03.054/A 98.10.062 en BB 00.06.093), 3 dekberen (traditioneel), 27 opfokzeugen (Groen Label BB 96.04.035 V1 en BB 00.06.093), 1.774 vleesvarkens (Groen Label BB 96.10.043 V1) en 300 vleesvarkens (Groen Label BB 97.07.056 V2).
In het verleden zijn voor de [locaties] afzonderlijk vergunningen verleend voor het houden van respectievelijk 1860 vleesvarkens in een traditionele stal en 2992 gespeende biggen in een Groen Labelstal (BB 94.06.021 V1).
2.3. Verzoekers betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is opgesteld nu volgens hun berekeningen het aantal dierplaatsen voor zeugen in de nieuw te bouwen stal 3 de drempelwaarde voor zeugen opgenomen in het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd in 1999 (hierna: het Besluit), overschrijdt.
2.4. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 van de Wet milieubeheer buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 – voorzover van belang – als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 900 plaatsen voor zeugen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.5. Niet in geschil is dat bij de aanvraag voor de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen milieu-effectrapport is overgelegd.
Het Besluit gaat voor het bepalen van de drempelwaarde uit van “plaatsen”. In de nota van toelichting bij voornoemd Besluit is bepaald dat het daarbij gaat om de nominale capaciteit van de inrichting zoals dat ook wordt weergegeven op het aanvraagformulier voor de milieuvergunning. Gelet hierop en zolang een methode ontbreekt voor het bepalen van het aantal in de inrichting aanwezige dierplaatsen, dient naar het oordeel van de Voorzitter te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen.
Het Besluit maakt geen onderverdeling in soorten zeugen. Blijkens de aanvraag worden in de nieuw te bouwen stal 3 onder meer 240 kraamzeugen, 656 guste en dragende zeugen en 27 opfokzeugen gehouden. Nu het Besluit geen onderverdeling maakt in soorten zeugen, overschrijdt het aantal in stal 3 te houden zeugen, in totaal 923 stuks, de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van het onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit bij de aanvraag een milieu-effectrapport had moeten worden overgelegd. Nu dit niet is gebeurd, heeft verweerder door desondanks een beslissing op de aanvraag te nemen, gehandeld in strijd met artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek behoeft voor het overige geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het verzoek van verzoekers om verweerder te veroordelen in de kosten van een door een deskundige aan verzoekers uitgebracht deskundigenrapport, overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken van een dergelijk, door een deskundige opgesteld, rapport. De door verzoekers op het proceskostenformulier opgegeven aantal uren die zijn besteed aan het opstellen van een deskundigenrapport, komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 11 maart 2003;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 132,45; het bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente Boxmeer aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
159-374.